Legislationline

Europees Hof voor de rechten van de mens-zaak christendemocratische volkspartij tegen Moldavië (No. 2) (2010)

zaak Christen-Democratische Volkspartij / Moldavië(Nr. 2)
(verzoek nr. 25196/04)
arrest
Straatsburg
2 februari 2010
definitief
02/05/2010
dit arrest wordt onherroepelijk onder de in artikel 44, lid 2, van de overeenkomst genoemde omstandigheden. Het kan worden onderworpen aan redactionele herziening.

in het geval van de Christen-Democratische Volkspartij tegen Moldavië (nr. 2),
Het Europese Hof van de Rechten van de Mens (Vierde Afdeling), zit een Kamer samengesteld uit:
Nicolas Bratza, Voorzitter,
Lech Garlicki,
Ljiljana Mijović,
David Thór Björgvinsson,
Ján Šikuta,
Päivi Hirvelä,
Mihai Poalelungi, rechters,
en Fatoş Aracı, Adjunct-Sectie Griffier,
Hebben beraadslaagd in privé op 12 januari 2010,
Levert de volgende uitspraak, die werd aangenomen op die datum:
PROCEDURE
1. De zaak is ontstaan in een aanvraag (nr. 25196/04) tegen de Republiek Moldavië door de Christen-Democratische Volkspartij (hierna: “verzoekende partij”) op 26 mei 2004 bij het Hof aanhangig gemaakt krachtens artikel 34 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: “Verdrag”).
2. Verzoekster werd vertegenwoordigd door de heer V Nagacevschi, advocaat in Chişinău. De Moldavische regering (“de regering”) werd vertegenwoordigd door hun vertegenwoordiger, de Heer V. Grosu.
3. Verzoekster stelde met name dat haar recht op vrijheid van vergadering was geschonden.
4. Op 4 April 2008 heeft de voorzitter van de vierde afdeling besloten de regering van dit verzoek in kennis te stellen. Ook werd besloten de gegrondheid van het verzoek te onderzoeken op hetzelfde moment als de ontvankelijkheid ervan (artikel 29, lid 3).
de feiten
I. de omstandigheden van de zaak
5. De christendemocratische volkspartij (CDPP) is een politieke partij in de Republiek Moldavië die vertegenwoordigd was in het Parlement en in de oppositie was ten tijde van de gebeurtenissen.
6. Op 3 December 2003 verzocht verzoekster de gemeenteraad van Chişinău om toestemming voor het houden van een protestdemonstratie op het plein van de Grote Nationale Vergadering, Voor het regeringsgebouw, op 25 januari 2004. Volgens de aanvraag wilden de organisatoren hun mening geven over het functioneren van de democratische instellingen in Moldavië, de eerbiediging van de mensenrechten en het Moldo-Russische conflict in Trans-Dnjestrië.
7. Op 20 januari 2004 verwierp de gemeenteraad van Chişinău het verzoek van de verzoekende partij op grond van het feit dat “zij overtuigende bewijzen had van het feit dat er tijdens de vergadering oproepen zullen zijn tot een oorlog van agressie, etnische haat en publiek geweld”.
8. Verzoekster betwistte de weigering voor de rechter en voerde met name aan dat de door de gemeenteraad aangevoerde redenen volkomen ongegrond waren.
9. Op 23 januari 2004 heeft het Hof van beroep Chişinău het beroep van verzoeker verworpen. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de gemeenteraad om de demonstratie van het CDPP toe te staan gerechtvaardigd was omdat de folders die door het CDPP werden verspreid, slogans bevatten als “weg met Voronin ‘ s totalitaire regime” en “weg met Poetin ’s bezettingsregime”. Volgens het Hof van beroep vormen deze slogans een oproep tot een gewelddadige omverwerping van het constitutionele regime en tot haat jegens het Russische volk. In dit verband herinnerde het Hof eraan dat de demonstranten tijdens een eerdere demonstratie die door de verzoekende partij was georganiseerd om te protesteren tegen de aanwezigheid van het Russische leger in Trans-Dnjestrië, een foto van de President van de Russische Federatie en een Russische vlag hebben verbrand.
10. Verzoekster heeft tegen dit besluit hogere voorziening ingesteld, met name met het argument dat de aangevochten slogans redelijkerwijs niet konden worden uitgelegd als een oproep tot een gewelddadige omverwerping van de regering of als een oproep tot etnische haat en dat de weigering om de vergadering toe te staan een schending vormt van de door de artikelen 10 en 11 Executieverdrag gewaarborgde rechten.
11. Op 21 April 2004 heeft het Hooggerechtshof het beroep van verzoeker verworpen en het arrest van het Hof van beroep bevestigd.
II. TOEPASSELIJK NATIONAAL RECHT
12. De desbetreffende bepalingen van de Assemblies Act van 21 juni 1995 luiden als volgt:
“Sectie 6
(1) vergaderingen worden vreedzaam gehouden, zonder enige vorm van wapens, en zorgen voor de bescherming van de deelnemers en het milieu, zonder het normale gebruik van openbare snelwegen, wegverkeer en de werking van economische ondernemingen te belemmeren en zonder te verworden tot daden van geweld die de openbare orde en de fysieke integriteit en het leven van personen of hun eigendommen in gevaar kunnen brengen.
punt 7
samenstellingen worden in de volgende omstandigheden opgeschort:
a) ontkenning en laster van de staat en het volk;
B) aanzetten tot oorlog of agressie en aanzetten tot haat op etnische, raciale of religieuze gronden;
c) aanzetten tot discriminatie, territoriaal separatisme of openbaar geweld;
d) handelingen die de constitutionele orde ondermijnen.
Sectie 8
(1) vergaderingen kunnen worden gehouden op pleinen, straten, parken en andere openbare plaatsen in steden en dorpen, en ook in openbare gebouwen.
(2) Het is verboden een vergadering te houden in de gebouwen van de overheid, de plaatselijke overheid, de openbare aanklagers, de rechtbanken of bedrijven met gewapende veiligheid.
(3) Het is verboden vergaderingen te houden:
(a) binnen vijftig meter van het parlementsgebouw, de woonplaats van de president van Moldavië, de zetel van de regering, het Grondwettelijk Hof en het Hooggerechtshof van Justitie;
b) binnen 25 meter van de gebouwen van de centrale overheid, de plaatselijke overheden, rechtbanken, openbare aanklagers, politiebureaus, gevangenissen en instellingen voor sociale revalidatie, militaire installaties, treinstations, luchthavens, ziekenhuizen, bedrijven die gevaarlijke apparatuur en machines gebruiken, en diplomatieke instellingen.
(4) de vrije toegang tot de lokalen van de in onderafdeling 3 genoemde instellingen wordt gewaarborgd.
(5) de lokale overheden kunnen, indien de organisatoren daarmee instemmen, plaatsen of gebouwen voor permanente vergaderingen oprichten.
Sectie 11
(1) uiterlijk vijftien dagen vóór de datum van de vergadering dient de organisator een kennisgeving in bij de gemeenteraad, waarvan het model is opgenomen in de bijlage die een integrerend deel uitmaakt van deze akte.
(2) De voorafgaande kennisgeving vermeldt:
(a) de naam van de organisator van de vergadering en het doel van de vergadering;
(b) de datum, starttijd en eindtijd van de vergadering;
(c) de locatie van de vergadering en de toegang tot en de terugkeer routes;
(d) de wijze waarop de montage plaatsvindt;
(e) het Geschatte aantal deelnemers;
(f) de personen die zorg dragen voor en verantwoording afleggen voor het goede verloop van de vergadering;
(g) de diensten die de organisator van de vergadering de gemeenteraad vraagt te verlenen.
(3) Indien de situatie dit vereist, kan de gemeenteraad met instemming van de organisator van de vergadering bepaalde aspecten van de voorafgaande kennisgeving wijzigen.”
sectie 12
(1) de voorafgaande kennisgeving moet uiterlijk vijf dagen voor de datum van de vergadering door de plaatselijke overheid van de stad of het dorp worden onderzocht.
(2) Wanneer de voorafgaande kennisgeving wordt behandeld tijdens een gewone of buitengewone vergadering van de gemeenteraad, zal de bespreking betrekking hebben op de vorm, het tijdschema, de plaats en andere voorwaarden voor het verloop van de vergadering en zal bij het genomen besluit rekening worden gehouden met de specifieke situatie.
(…)
(6) de lokale autoriteiten kunnen een verzoek om een vergadering alleen afwijzen indien zij na overleg met de politie overtuigend bewijs hebben verkregen dat de bepalingen van de artikelen 6 en 7 zullen worden geschonden met ernstige gevolgen voor de samenleving.
afdeling 14
(1) een besluit tot afwijzing van het verzoek om een vergadering te houden wordt met redenen omkleed en schriftelijk ingediend. Zij bevat de redenen voor de weigering van de vergunning…
sectie 15
(1) de organisator van de vergadering kan de weigering van de lokale overheid voor de administratieve rechter aanvechten.”
DE WET
13. Verzoekster verwijt verzoekster, dat de weigering om haar protest toe te staan, inbreuk maakt op haar recht op vrijheid van vreedzame vergadering, zoals gewaarborgd door Artikel 11 van het Verdrag, dat bepaalt:
“1. Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging met anderen, met inbegrip van het recht om ter bescherming van zijn belangen vakbonden op te richten en zich daarbij aan te sluiten.
2. Aan de uitoefening van deze rechten worden geen andere beperkingen opgelegd dan die welke bij de wet zijn voorgeschreven en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of de openbare veiligheid, ter voorkoming van wanorde of criminaliteit, ter bescherming van de gezondheid of de goede zeden of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel vormt geen beletsel voor het opleggen van rechtmatige beperkingen aan de uitoefening van deze rechten door leden van de strijdkrachten, de politie of het bestuur van de staat.”
I. ontvankelijkheid van de zaak
14. Het Hof is van oordeel dat het onderhavige beroep feitelijke en juridische vragen doet rijzen die voldoende ernstig zijn om de vaststelling ervan af te hangen van een onderzoek ten gronde, en dat er geen gronden zijn om het beroep nietontvankelijk te verklaren. Het Hof verklaart het beroep derhalve ontvankelijk. Overeenkomstig zijn beslissing om Artikel 29, lid 3, van het Verdrag toe te passen (zie punt 4 hierboven), zal het Hof de gegrondheid ervan onmiddellijk onderzoeken.II. vermeende schending van artikel 11 van het Verdrag
A. de argumenten van de partijen
15. Verzoekster betoogt, dat de aantasting van haar recht op vrijheid van vergadering geen legitiem doel nastreeft en in een democratische samenleving niet noodzakelijk is.
16. De regering heeft aanvaard dat de door Art. 11 Executieverdrag gewaarborgde rechten van verzoekster zijn geschonden. Deze inmenging was echter bij wet voorgeschreven, namelijk bij de Assemblies Act, had een legitiem doel en was noodzakelijk in een democratische samenleving.
17. Wat het legitieme doel betreft, voerde de regering aan dat de inmenging gerechtvaardigd was omdat zij de belangen van de nationale veiligheid en de openbare orde behartigde. Naar de mening van de regering had het houden van de demonstratie voor de regering kunnen leiden tot spanningen tussen de meerderheid van de kiezers van de Communistische Partij en de minderheid van de kandidaat-partij en tot gewelddaden. Bovendien waren de oproepen van de kandidaat-partij betreffende de “Russische bezetting van Moldavië” een aanzet tot een aanvals-en haatoorlog tegen de Russen. Met betrekking tot de evenredigheid van de inmenging in het nagestreefde legitieme doel stelde de regering dat het belang van de meerderheid van de kiezers die op de Communistische Partij hadden gestemd, prevaleerde boven dat van de minderheid van de kiezers die op de verzoekende partij hadden gestemd. Bovendien hebben de autoriteiten bij de beperking van de Vrijheid van vergadering van de verzoeker rekening gehouden met het belang van Moldavië bij het onderhouden van goede bilaterale betrekkingen met de Russische Federatie.
B. beoordeling door de Rekenkamer
18. Tussen partijen staat vast, en het gerecht is het daarmee eens, dat de beslissing om het verzoek van verzoeker om een demonstratie op 25 januari 2004 af te wijzen, neerkomt op “inmenging van de overheid” in het recht van verzoeker op vrijheid van vergadering uit hoofde van artikel 11, eerste alinea. Een dergelijke inmenging houdt een schending van artikel 11 In, tenzij deze “bij wet voorgeschreven” is, een of meer doelstellingen heeft of heeft die volgens lid 2 van het artikel legitiem zijn en “noodzakelijk is in een democratische samenleving” om dat doel of die doelstellingen te bereiken.
19. Partijen betwisten niet, dat de inmenging rechtmatig was in de zin van Art.11 Executieverdrag. Tegelijkertijd waren zij het niet eens over de vraag of de inmenging een legitiem doel diende. Om de hieronder uiteengezette redenen acht het Hof het niet nodig hierover een beslissing te nemen en zal het zich richten op de evenredigheid van de inmenging.
20. Het Hof herinnert eraan dat het in zijn arresten herhaaldelijk heeft verklaard dat democratie niet alleen een fundamenteel kenmerk van de Europese openbare orde is, maar dat het Verdrag ook tot doel heeft de idealen en waarden van een democratische samenleving te bevorderen en te handhaven. Het Hof heeft benadrukt dat democratie het enige politieke model is dat in de conventie wordt overwogen en dat daarmee verenigbaar is. Volgens de bewoordingen van artikel 11, tweede alinea, en eveneens van de artikelen 8, 9 en 10 van het Verdrag is de enige noodzaak die een inbreuk op een van de in die artikelen neergelegde rechten kan rechtvaardigen, een noodzaak die kan worden aangevoerd als een “democratische samenleving” (zie Refah Partisi (de Welvaartspartij) e. a. / Turkije , nrs. 41340/98, 41342/98, 41343/98 en 41344/98, §§ 86-89, EVRM 2003-II, en de Christen-Democratische Volkspartij / Moldavië, nr. 28793/02, EVRM 2006-II).
21. Onder verwijzing naar de kenmerken van een “democratische samenleving” heeft het Hof bijzonder belang gehecht aan pluralisme, verdraagzaamheid en ruimdenkendheid. In dit verband heeft het geoordeeld dat, hoewel individuele belangen soms ondergeschikt moeten worden gemaakt aan die van een groep, democratie niet alleen betekent dat de standpunten van de meerderheid altijd moeten zegevieren: er moet een evenwicht worden bereikt dat een eerlijke en correcte behandeling van minderheden waarborgt en misbruik van een machtspositie voorkomt (zie Young, James en Webster V. Verenigd Koninkrijk, 13 augustus 1981, § 63, Serie A nr. 44, en Chassagnou e. a. v. Frankrijk, nrs. 25088/94, 28331/95 en 28443/95, § 112, EVRM 1999-III).
22. Bij de uitoefening van zijn controle op grond van artikel 11 heeft het Hof niet tot taak zijn eigen standpunt in de plaats te stellen van dat van de bevoegde nationale autoriteiten, maar de beslissingen die zij in de uitoefening van hun discretionaire bevoegdheid hebben gegeven, uit hoofde van artikel 11 te toetsen. Dit betekent niet dat zij zich moet beperken tot de vraag of de verweerder zijn discretionaire bevoegdheid redelijkerwijs, zorgvuldig en te goeder trouw heeft uitgeoefend.; zij moet de verweten inmenging bekijken in het licht van de zaak in haar geheel en nagaan of deze “evenredig is met het nagestreefde legitieme doel” en of de door de nationale autoriteiten aangevoerde redenen “relevant en toereikend”zijn. Daarbij moet het Hof zich ervan vergewissen dat de nationale autoriteiten normen hebben toegepast die in overeenstemming zijn met de in artikel 11 neergelegde beginselen en dat zij hun beslissingen hebben gebaseerd op een aanvaardbare beoordeling van de relevante feiten (Zie arrest United Communist Party of Turkey e. a. v. Turkije, 30 januari 1998, § 47, jurisprudentie 1998-I).
23. Het recht op vrijheid van vreedzame vergadering is gewaarborgd voor iedereen die van plan is een vreedzame demonstratie te organiseren. De mogelijkheid van gewelddadige tegendemonstraties of de mogelijkheid dat extremisten met gewelddadige bedoelingen zich bij de demonstratie aansluiten, kan als zodanig dit recht niet wegnemen (zie Plattform “Ärzte für das Leben” tegen Oostenrijk, arrest van 21 juni 1988, § 32, Serie A nr. 139). De verantwoordelijkheid voor het bewijzen van de gewelddadige bedoelingen van de organisatoren van een demonstratie ligt bij de autoriteiten.
24. Gezien de essentiële rol die politieke partijen spelen bij de goede werking van de democratie, moeten de in artikel 11 genoemde uitzonderingen voor politieke partijen strikt worden uitgelegd; alleen overtuigende en dwingende redenen kunnen beperkingen van de door Artikel 11 gewaarborgde vrijheden van die partijen rechtvaardigen. Om te bepalen of een noodzakelijkheid in de zin van artikel 11, lid 2, bestaat, beschikken de Verdragsluitende Staten slechts over een beperkte beoordelingsmarge, die hand in hand gaat met een streng Europees toezicht (zie Socialistische Partij e. a. v. Turkije, 25 mei 1998, § 50, verslagen 1998-III). Vrijheid van meningsuiting is voor iedereen belangrijk, maar vooral voor een gekozen volksvertegenwoordiger. Hij vertegenwoordigt zijn kiezers, vestigt de aandacht op hun zorgen en verdedigt hun belangen. De interferentie met de Vrijheid van meningsuiting van een parlementslid van de oppositie vereist dan ook een nauwgezette controle door het Hof (zie Castells / Spanje, 23 April 1992, § 42, Serie A nr. 236).
25. Het Hof heeft er herhaaldelijk op gewezen dat het Verdrag tot doel heeft rechten te waarborgen die niet theoretisch of illusoir, maar praktisch en doeltreffend zijn (zie Artico tegen Italië, arrest van 13 mei 1980, § 33, Serie A, Nr. 37). Uit deze vaststelling volgt dat een werkelijke en daadwerkelijke eerbiediging van de Vrijheid van vereniging en vergadering niet kan worden beperkt tot een loutere verplichting van de staat om zich niet te mengen; een zuiver negatieve opvatting zou niet verenigbaar zijn met het doel van artikel 11, noch met dat van het Verdrag in het algemeen. Er kunnen dus positieve verplichtingen bestaan om het daadwerkelijke genot van het recht op vrijheid van vereniging en vergadering te waarborgen (zie Wilson, National Union of Journalists e. a. / Verenigd Koninkrijk, nrs. 30668/96, 30671/96 en 30678/96, § 41, EVRM 2002-V), zelfs op het gebied van de persoonlijke betrekkingen (zie Plattform “Ärzte für das Leben”, reeds aangehaald, § 32). Het is dan ook de taak van de overheid om de goede werking van een politieke partij te waarborgen, zelfs wanneer zij personen die zich verzetten tegen de ideeën of beweringen die zij probeert te bevorderen, choqueert of aanstoot geeft. Hun leden moeten vergaderingen kunnen houden zonder te hoeven vrezen dat zij door hun tegenstanders aan fysiek geweld zullen worden blootgesteld. Een dergelijke vrees zou andere verenigingen of politieke partijen ervan kunnen weerhouden openlijk hun mening te geven over zeer controversiële kwesties die de gemeenschap aangaan.
26. Wat de omstandigheden van de onderhavige zaak betreft, merkt het Hof op dat de CDPP destijds een parlementaire oppositiepartij van de minderheid was met ongeveer tien procent van de zetels in het Parlement, terwijl de Communistische Partij van de meerderheid ongeveer zeventig procent van de zetels had. Deze inmenging betrof een demonstratie waarbij de verzoekende partij voornemens was te protesteren tegen vermeende antidemocratische misbruiken door de regering en tegen de Russische militaire aanwezigheid in de regio Trans-Dnjestrië in Moldavië. Gelet op het algemeen belang van de vrije meningsuiting met betrekking tot dergelijke onderwerpen en het feit dat de verzoekende partij een parlementaire oppositiepartij was, is het Gerecht van oordeel dat de beoordelingsmarge van de staat dienovereenkomstig beperkt was en dat alleen zeer dwingende redenen de schending van het recht van de CDPP op vrijheid van meningsuiting en vergadering zouden hebben gerechtvaardigd.
27. Het Hof merkt op dat de gemeenteraad van Chişinău en de nationale rechtbanken van mening waren dat de slogans “weg met Voronin ‘ s totalitaire regime” en “weg met Poetin ’s bezettingsregime” neerkomen op oproepen tot een gewelddadige omverwerping van het constitutionele regime en tot haat jegens het Russische volk en een aansporing tot een oorlog van agressie tegen Rusland. Het Hof merkt op dat dergelijke slogans moeten worden opgevat als een uiting van ontevredenheid en protest en is er niet van overtuigd dat ze redelijkerwijze als een oproep tot geweld kunnen worden beschouwd, zelfs als ze gepaard gaan met het verbranden van vlaggen en foto ‘ s van Russische leiders. Het Hof herinnert eraan dat zelfs protestvormen als actieve fysieke belemmering van de jacht als een uiting van een mening werden beschouwd (zie Steel e. a. / Verenigd Koninkrijk, 23 September 1998, § 92, rapporten 1998-VII; Hashman en Harrup / Verenigd Koninkrijk , nr. 25594/94, § 28, EVRM 1999-VIII). Ook in casu stelt het Gerecht vast dat de slogans van verzoekster, zelfs indien zij vergezeld gingen van het verbranden van vlaggen en afbeeldingen, een vorm waren van het uiten van een mening over een kwestie van groot openbaar belang, namelijk de aanwezigheid van Russische troepen op het grondgebied van Moldavië. Het Hof herinnert er in dit verband aan dat de Vrijheid van meningsuiting niet alleen betrekking heeft op “informatie” of “ideeën” die gunstig worden ontvangen of als ongevaarlijk of als een kwestie van onverschilligheid worden beschouwd, maar ook op degenen die beledigen, schokken of storen (zie Jersild / Denmark, 23 September 1994, § 31, Serie A nr. 298). Het gerecht is er derhalve niet van overtuigd dat de bovengenoemde redenen die de nationale autoriteiten aanvoeren om de verzoekende partij te weigeren toestemming te verlenen om aan te tonen, relevant en toereikend kunnen worden geacht in de zin van Art.11 Executieverdrag.
28. In hun beslissingen hebben de binnenlandse autoriteiten zich ook gebaseerd op het risico van botsingen tussen de demonstranten en de aanhangers van de regeringspartij. Het gerecht is van oordeel dat, ook al bestond er een theoretisch risico van gewelddadige botsingen tussen de demonstranten en aanhangers van de Communistische Partij, het de taak van de politie was om tussen beide groepen te staan en de openbare orde te waarborgen (zie punt 25 Supra). Deze reden om de vergunning te weigeren, kan derhalve ook niet als relevant en toereikend in de zin van artikel 11 van het Verdrag worden beschouwd.
29. Met het oog op bovenstaande conclusies herinnert het gerecht eraan dat verzoekster in 2002 beschikt over een verslag van talrijke vreedzame protestdemonstraties waarbij geen gewelddadige botsingen hebben plaatsgevonden (zie reeds aangehaalde arresten Christen-Democratische Volkspartij / Moldavië; Roşca e. a. / Moldavië, nrs. 25230/02, 25203/02, 27642/02, 25234/02 en 25235/02, 27 maart 2008). In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat uit het optreden van verzoeker niet blijkt dat het de bedoeling was de openbare orde te verstoren of een confrontatie met de autoriteiten of met aanhangers van de regeringspartij te zoeken (zie Hyde Park e. a. / Moldavië, nr. 33482/06, § 30 van 31 maart 2009).
30. Bijgevolg concludeert het Hof dat de inmenging niet voldeed aan een dringende sociale behoefte en niet noodzakelijk was in een democratische samenleving. Artikel 11 van het Verdrag is geschonden.III. TOEPASSING VAN ARTIKEL 41 VAN HET VERDRAG
31. Artikel 41 van het Verdrag bepaalt:”indien het Hof vaststelt dat het Verdrag of de bijbehorende protocollen zijn geschonden en indien het interne recht van de betrokken Hoge Verdragsluitende Partij slechts gedeeltelijke schadevergoeding toestaat, verleent het Hof de benadeelde partij in voorkomend geval een billijke genoegdoening.”
A. Schade
32. Verzoekster heeft 3.000 Euro (EUR) gevorderd ter zake van morele schade.
33. De regering was het daar niet mee eens en voerde aan dat het bedrag buitensporig en ongefundeerd was.
34. Het gerecht wijst verzoeker het volledige gevorderde bedrag toe.
B. Kosten
35. Verzoekers hebben ook 1,098, 05 EUR gevorderd voor de kosten en uitgaven voor de nationale rechterlijke instanties en het gerecht.
36. De regering betwistte het bedrag en voerde aan dat het buitensporig was.
37. De Rekenkamer kent 1.000 EUR toe voor kosten en uitgaven.
C. achterstandsrente
38. De Rekenkamer acht het passend dat de achterstandsrente wordt gebaseerd op de marginale beleningsrente van de Europese Centrale Bank, waaraan nog eens drie procentpunten moeten worden toegevoegd.
OM DEZE REDENEN HEEFT HET HOF MET EENPARIGHEID VAN STEMMEN
1. Verklaart het beroep ontvankelijk;
2. Verklaart dat artikel 11 van het Verdrag is geschonden;
3. Is van mening
a) dat de verweerder de verzoeker binnen drie maanden na de datum waarop de beslissing in kracht van gewijsde gaat overeenkomstig artikel 44 § 2 van het Verdrag, de volgende bedragen dient te betalen, omgerekend in de valuta van de verweerder staat tegen de koers die van toepassing is op de datum van de schikking:
i) 3.000 EUR (3.000 euro) voor niet-geldelijke schade, vermeerderd met de eventueel over dit bedrag verschuldigde belasting;
(ii) EUR 1.000 (duizend euro) uit hoofde van kosten en uitgaven, vermeerderd met alle belastingen die aan de aanvrager verschuldigd kunnen zijn over dit bedrag;
(b) dat vanaf het verstrijken van de bovengenoemde drie maanden tot de afwikkeling eenvoudige rente verschuldigd is over de bovengenoemde bedragen tegen een tarief dat gelijk is aan de marginale beleningsrente van de Europese Centrale Bank gedurende de periode van wanbetaling, vermeerderd met drie procentpunten;
4. Verzoeksters vordering tot just satisfaction voor het overige wordt afgewezen.
opgesteld in het Engels, en schriftelijk meegedeeld op 2 februari 2010, overeenkomstig artikel 77 §§ 2 en 3 van het reglement van het Hof.
Fatoş Aracı Nicolas Bratza
adjunct-griffier President

christendemocratische volkspartij / Moldavië (Nr. 2) arrest

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.