Catrine Da Costa, een 28-jarige prostituee, werd voor het laatst gezien in Malmskillnadsgatan (Stockholm street sex work zone) op 10 juni 1984. Vijf weken later werden enkele van haar lichaamsdelen ontdekt in een tas in de buurt van Solna, ten noorden van Stockholm. Dit verhaal, ook in het Zweeds styckmordet genoemd (’the dismemberment murder trial’), veroorzaakte enorme verontwaardiging, met name onder feministische campagnevoerders die het zagen als een voorbeeld van machtige mannen die een kwetsbare vrouw misbruiken.Hoewel twee jonge maledoctors (één was patholoog) ervan verdacht werden de moordenaars te zijn, is nooit bewezen wie Catrine Da Costa doodde. Het feit dat de vermoedelijke mannen ook prostituees waren werd tegen hen gebruikt als “bewijs”.Een van de twee verdachten werd door zijn ex-vrouw beschuldigd van misbruik van hun eenjarige dochter en van het feit dat zij getuige was van de moord op Da Costa. Op dat moment geloofden velen dat de incest kon worden gediagnosticeerd door psychologen op basis van “geheugensymptomen”, die opnieuw werd gebruikt als bewijs.
uiteindelijk werden de aanklachten tegen de twee mannen ingetrokken tijdens het proces vanwege een gebrek aan bewijs. Ze werden echter veroordeeld voor het opensnijden van haar lichaam, en de Zweedse feministische beweging slaagde erin om hun licentie om te werken als gevolg daarvan te verwijderen. De emotie die door de zaak werd gewekt, leidde ook tot het zogenaamde Zweedse model van criminalisering van cliënten.Later werd ook een slager verdacht, omdat hij al bekend was bij de politie nadat hij was veroordeeld voor het in stukken snijden van een vrouw voor Da Costa’ s dood. Hij stierf in 1987 voordat hij ondervraagd kon worden.